Paradijs
Ik ben ooit eens intens gelukkig geweest. Acht seconden lang. Op 15 juli 2003 tegen valavond, rijdend op een oude Vespa ergens op de D62, een kleine route départementale langs de Côte d’Azur ten Zuiden van Montpellier. Ik dacht toen dat het aan de omstandigheden lag. De verlaten weg die kaarsrecht door het water sneed, met links de Middellandse Zee en rechts een spiegelglad bassin. De vuurrode zonsondergang die onder de wolken heen dook. Fotografen noemen dat tijdstip: ‘the magic hour’ —dat ongrijpbare, etherische moment wanneer het licht (en de ziel), even zachter wordt, drijvend in dat schemerige, purperblauwe niemandsland dat zich vastklampt aan het laatste restje dag terwijl de belofte van de nacht al met ingehouden adem in de lucht hangt. Als een laaiend kampvuur verwarmde de gloeiende schijf mijn gezicht en door de westwaartse oriëntatie van de D62 leek ze wel aan het einde van de weg te liggen. Tastbaar nabij. Het water om mij heen veranderde in klaterend, vloeibaar goud. Het was alsof ik over de ophaalbrug van een oeverloze, mythische slotgracht mijn Camelot tegemoet reed. God de Vader zelf moet toen hebben besloten om mijn MP3-speler te laten shufflen naar Marc Cohn’s Walk on Water als soundtrack. Alles om mij heen vertraagde. Tot ik nergens meer vandaan kwam en nergens meer heen ging, maar perfect was waar ik zijn moest. Hier en nu. Acht onschatbare seconden lang.
Dat was dus het paradijs. Het lag in Zuid-Frankrijk, en ik had het per ongeluk ontdekt. ‘Wat een geweldige samenloop van omstandigheden,’ dacht ik toen.
Veel later pas leerde ik op hoogst ontluisterende wijze dat het geen hol met omstandigheden te maken had gehad. Integendeel. Het kwam door de ‘instandigheden’. Het kwam doordat ik al weken onderweg was.
Onderweg. De mooiste manier van zijn.
Vera
Een half jaar eerder hadden we elkaar voor het eerst ontmoet, Vera en ik, in de Via Fontebranda, een steil straatje in het dromerige Toscaanse Siena. Ik, een verloren gelopen Erasmusstudent die in steenkolenitaliaans schoorvoetend zijn weg zocht door een gloednieuwe, eeuwenoude stad. Zij, een volbloed Italiaanse van 21, geboren en getogen in de streek. Haar littekens verraadden haar levenservaring, maar haar blik was gulzig naar meer. Ze was bloedmooi, leek zich bewust van haar eigen schoonheid. Voorzien van vloeiende, vrouwelijke lijnen die rechtstreeks naar het oerbrein van de man graaien, zodat je niet anders kan dan (te lang) staren terwijl je driften ziedend proberen om je geweten te overhalen of je er niet ‘per ongeluk’ even met je hand langs zou strelen, heel even maar. Ze keek me aan. Haar naam klonk als de lente. Ze had alles. Ze was van staal. En ze was donkerblauw. Een Vespa Primavera ET3 uit 1982. Ik wist het toen nog niet, maar zij zou mijn eerste worden. La mia prima Vera.
Onze allereerste date liep niet vlekkeloos. Dat lag vooral aan mij. (Alleen maar aan mij, als je het haar zou vragen.) Ik was nog jong en ik had nihil ervaring met scooters. Laat staan met een oude tweetakt-Vespa met vier manuele versnellingen.
Eerste keer
Op een herfstavond start ik haar, trillend van opwinding maar met geveinsde kalmte, voor de allereerste keer. Knetterend komt ze tot leven. Het heeft net geregend en de typisch scherpe geur van uitlaatgassen mengt zich met die van nat asfalt. Met een resolute klik schakel ik naar eerste versnelling en laat voorzichtig de koppeling los. De Via Fontebranda loopt steil bergaf en het wegrijden van de parkeerplaats helemaal bovenaan voelt als een duik in het diepe. Het toerental loopt op, ik schakel naar tweede. So far, so good. Ik stuntel de stad uit en besluit bij wijze van richting een blauw bordje met daarop ‘Firenze’ te volgen. Hopend op een rustige, provinciale baan die me wegvoert van het drukkere stadscentrum naar ergens waar mijn geknoei onopgemerkt zal blijven (en ook wel een beetje omdat het me een poëtische richting leek, geef ik toe. Sommige plaatsnamen klinken op zich al als veelbelovende avonturenromans: Timboektoe, Rome, Parijs, Dakar…) Luttele seconden later wordt ik ruw uit mijn rêverie gerukt wanneer ik me realiseer dat ik als een volslagen nitwit zonet de oprit van de superstrada naar Firenze ben opgereden! ’Aaaaaaah!’
De weg is aan beide zijden afgeboord door vangrails. Er is geen pechstrook en geen weg terug. De bel is gegaan, deze rollercoaster is vertrokken, er zit niets anders op dan hem uit te rijden. Luid gillend met het gas wijd open en de anus stijf dicht bol ik aan 80 kilometer per uur de onverlichte snelweg op. Het schemert al en het kleine voorlicht van de Vespa verlicht amper enkele meters asfalt voor mij. In mijn spiegel zie ik de lichtjes van laag vliegende Alfa Romeo’s die flikkerend, toeterend en vermoedelijk luid vloekend mijn scootertje voorbijrazen. Boven het windgeruis hoor ik Vera met schelle stem zeuren: ‘Che cazzo faaaaiiii?’ Ik onderbreek mijn gegil om adem te halen en herneem: ’Aaaaaaaaah!’ Aan één stuk door, tot aan het bord van de eerstvolgende afrit. Nog 1000 meter… 400 meter… Eraf!
Het gierende toerental van het motortje valt terug tot een mopperend gebrom. Vera zwijgt. Ik ben lichtjes misselijk van de adrenaline, alsof ik echt net uit een achtbaan stap. Ik rij een akkerweg op, hou halt onder een boom op een heuvel, plof neer in het gras en open met nog natrillende handen het flesje dooreengeschudde Birra Moretti dat ik in het handschoenenvakje had bewaard als ‘champagnedoop’ voor deze maiden voyage. Gretig drink ik het lauwe bier. We hebben het overleefd. Het scheelde niet veel of we hadden het doopsel kunnen combineren met een koffietafel.
‘Sorry Vera.’
—‘ ’t Is al goed, scemo…’
Vrijheid
De laatste warme herfstdagen vliegen voorbij. Samen verkennen we de glooiende heuvels van Toscane, wier lijnen wedijveren met die van Vera en al het andere Italiaanse schoon. Volterra, San Gimignano, Monteriggioni, de okergrijze heuvels van de Crete Senesi en de ruïne van San Galgano —een imposante kathedraal met een vloer van gras en een dak van sterren. De wereld werd plots veel kleiner. Rome lag tweehonderd kilometer verder voor het grijpen. Een mooi weekend rijden langs de Via Cassia: de oude, romeinse heirbaan die Rome verbond met Siena en Firenze. Het originele traject wordt nog altijd grotendeels gevolgd door een magnifieke strada statale met de iets minder poëtische naam ‘SS2’.
Wat een vrijheid verschafte die kleine tweewieler! Nooit meer afhankelijk zijn van treinen of bussen. Nooit meer gevangen zitten achter tralies van tabellen en trajecten. Nooit meer ‘niet weg kunnen’. Alleen al het gevoel op eender welk moment te kunnen vertrekken, wanneer en waarheen je maar wil, all’improvviso, dat is pure vrijheid.
Toen mijn periode als uitwisselingsstudent ten einde liep, waren Vera en ik onafscheidelijk geworden. Maar geld om haar mee naar België te transporteren, had ik niet. Ik had haar met mijn laatste spaarcenten gekocht. Wat ik gelukkig wel had, waren vrienden waar je op kon rekenen. De mijne voerden mij dronken, lieten me een zatte weddenschap sluiten (‘Wettevwa! Ik zrij zdie zvespa zzelf wel naar zBelgië dann!’) en hielden me aan mijn bindende, dronken grootspraak. Want zoals elke onbezonnen man weet; in de hiërarchie van de legislatuur staat de zatte weddenschap helemaal bovenaan, nét boven de Conventie van Genève.
Onderweg
Met knikkende knieën vertrok ik in de prille zomer van 2003 vanop de Piazza il Campo in Siena, het legendarische schelpvormige plein waar net de eerste Palio van het jaar gereden was. Al sinds de dertiende eeuw bekampen de 17 wijken (contrade) van Siena mekaar in een zadelloze paardenrace rondom het plein. Twee maal per jaar wordt de hele stad compleet zot, type Aalst carnaval maar dan zonder voil jeanetten. Een ronde om het plein op mijn eigen Rocinante leek me dan ook het ideale vertrekpunt. Ik verliet il Campo langs de Via del Porrione met een flinke twaalfhonderd kilometer voor de boeg. Vijftig meter verder reed ik door een put en viel mijn zijspiegel eraf. Dat beloofde!
Veel had ik niet bij. Vijf t-shirts, evenveel onderbroeken, een tandenborstel en een tent. Mijn reisbudget bedroeg tien euro per dag, eerlijk verdeeld onder ons beiden: vijf euro eten voor mij en vijf euro benzine voor Vera. Geld had ik dus niet, maar wel iets kostbaarders: tijd. Een hele zomervakantie. En een adressenboekje met Europese Erasmusvrienden. Dus besloot ik hier en daar een omweg te maken voor een bezoekje (en een warme douche). Je bent dan toch onderweg, wat maken die paar extra kilometers uit. De kortste weg is immers zelden de plezantste.
Dat concept bleek een beetje uit de hand te lopen. 6.800 kilometer uit de hand om precies te zijn. Van Siena naar Antwerpen, maar met een euh… kleine omweg via de panoramische route, zeg maar. Via Sardinië, Corsica, Zuid-Frankrijk, Bretagne, Ierland, Schotland en Engeland. Langs Vittorio van Café Olbia in Sardinië die me heel zijn stad liet zien, inclusief de beste gelateria. De oude Sard in Porto Torres die, toen ik mijn sleutels was kwijtgespeeld waardoor ik mijn ferry naar Corsica had gemist en heel mijn planning in het honderd liep, me opbeurde, mijn slot uitboorde en me een glas eigengemaakte wijn aanbood tezamen met instructies om drie uur later alsnog een overzetboot te halen vanuit een andere haven. De agente van het ticketbureau in Ajaccio, Corsica die me vol mededogen uitlegde dat de enige ferry naar Frankrijk die dag vertrok uit Bastia, aan de andere kant van het eiland en, zo leerde ik op de harde manier, tevens aan de andere kant van de Col de Vizzavona (van zeeniveau naar 1.163 meter in 1e versnelling; Vera heeft het me nog steeds niet vergeven). Langs de Pyreneeën naar de Atlantische kust waar ik verdwaalde in het uitgestrekte natuurgebied van de Landes, ’s avonds laat aanbelde bij een huis om de weg te vragen naar klaarblijkelijk onbestaande tankstations en prompt een bidon benzine in mijn tank gegoten kreeg alsook een warm bord in mijn maag. Met het strenge verbod ook maar iets te betalen. Langs de kroegbaas van Les Trois Marchands in het Bretoense Guémené-sur-Scorff, die mijn eenzaamheid verjoeg en me drie dagen adopteerde in zijn familie. Via Tony, de uitgeweken Italiaanse eigenaar van Tony’s Take-Away in het Ierse Waterford, die door het dak ging toen hij een Italiaanse Vespa naast het terras van café The Old Ground zag parkeren, mijn remhendel repareerde, me onderdak, eten en Guinnes gaf en boos werd toen ik probeerde er eentje terug te trakteren. Bovenop de monumentale Cliffs of Moher bij Galway waar een onbekende ’s ochtends aan mijn tent klopte om te vragen of ik geen zin had in ontbijt met worstjes. Tot in het Schotse Edinburgh, waar ik eindelijk besloot écht huiswaarts te keren. Twee maanden vol avonturen en tegenslagen, eenzaamheid en ontmoetingen, brute pech en hoerenchance door heel West-Europa, tot in studentencafé De Salamander op de Antwerpse Ossenmarkt. Thuis.
I took the long way home. Vaak zat het mee, soms zat het tegen. Maar overal werd ik opgevangen door the kindness of strangers. Mensen die, wanneer het even tegenzit, je oppikken, afstoffen en weer op weg helpen. Zomaar, zonder reden. Er is niets waardevollers voor een reiziger. En ergens onderweg was ik intens gelukkig geweest. Dankzij de perfecte instandigheden.
Putje
Die reis met Vera was mijn persoonlijke ‘coming of age’ reis. Die eerste grote reis die je vormt. Die, net als een eerste grote liefde, sporen nalaat en waarvan je terugkeert als een andere mens. (Voor even toch. Tot je, weken later, vloekend in een file, vaststelt dat je ongemerkt weer bent verveld tot je vervelende, oude zelf…)
Enkele jaren later waren de gensters van dat heilige vuur uitgegloeid en liep ik wat verloren in de grijsheid van het volwassen bestaan. Ik besloot mijn ontsnapping te plannen: een terugkeer naar mijn Paradijs! Dat plekje aan de Côte d’Azur langs de D62, ergens in de buurt van Sète, waar ik zo gelukkig was geweest op mijn eerste Vespa-reis. À la recherche du temps perdu.
Vera was intussen te fragiel en dierbaar geworden voor een volgende odyssee, dus kocht ik me een iets robuustere tweedehands Vespa PX T5 uit 1993. Ik doopte haar Giorgia, genoemd naar een maffe Italiaanse Vespista die al een paar keer rond de aardbol reed; mijn grote held Giorgio Bettinelli. Maar Vespa’s zijn vrouwelijk (ze kunnen hun kuren hebben, maar als je hen behandelt met respect, aandacht, liefde en tact krijg je dat in veelvoud terug). Giorgia dus.
Samen doorkruisten we heel Frankrijk. Na een week rijden, loodrecht naar beneden met de zuiderse zon in mijn gezicht, kwam ik aan. Nostalgisch hunkerend keek ik uit naar het weerzien. Als een verliefde volwassene die een date heeft met een vakantielief uit zijn jeugd. Vol verwachting legde ik de laatste kilometers af. Klaar om weer gelukkig te worden! Eindelijk!
De natte dweil in mijn gezicht kon niet klammiger geweest zijn als ze hem voorheen even in een vuil afvoerputje hadden gesopt.
Diezelfde D62 was onherkenbaar dichtgeslibd met wegopstoppingen en toeterende toeristen, de bermen aan beide zijden vergeven met zwerfvuil, caravans en schreeuwende Britten wier luidsprekers boenke boenk-muziek uitboerden. De verschraalde zeelucht stonk naar slijk, urine en kebab. Het eenzame Eden van Sète was vergaan, verzonken als Atlantis in een blubberpoel van verderf.
Drie keer reed ik over en weer om mezelf ervan te vergewissen dat dit dezelfde plek was. Tussen twee mobilhomes hield ik halt en zeeg bedrukt neer in een duin, nog net helder genoeg om een half verdroogde hondendrol te ontwijken. Terwijl mijn krent wegzakte in het zand, zonk de moed me in de schoenen. Mijn paradijs was veranderd in de absolute hel.
Daar, diep in dat stinkende putje, heb ik me iets gerealiseerd wat ik eigenlijk al lang had moeten weten. Dat het paradijs geen plek is op de aardbol, maar een ogenblik. Een moment in je leven wanneer alles heel even klopt, al is het maar voor een paar seconden. Je kunt er dus nooit terug naartoe, het hangt onlosmakelijk vast aan dat vervlogen moment in de tijd. Paradise is lost, by definition. Ik had de vergissing gemaakt ernaar te zoeken. Tegen beter weten in.
Uiteindelijk heb ik ‘het’ toch nog teruggevonden, die reis. Ergens in de noordelijke uitlopers van de Tunesische Sahara, enkele duizenden kilometers verderop. Per ongeluk. Maar ik had mijn lesje wel geleerd. Je mag nooit op reis vertrekken met een doel, hoogstens met een bestemming. De rest gebeurt vanzelf, of het gebeurt niet. Toen ik enkele jaren later opnieuw mijn reiszakken op mijn Vespa sjorde met bestemming Dakar, vertrok ik dan ook zonder doel. Behalve Dakar zelf. En onderweg zijn.
Geluk is als Liefde. Of een verloren legoblokje. Je vindt het pas wanneer je stopt met zoeken. Dan trap je er los in.
De toute éternité ils sont en route.
—Jean Louis Febvre, ‘Les Fils Du Vent’
Vers un pays ou l’on n’arrive jamais.
Ils le savent sans l’avoir appris
que le paradis n’est pas au bout du chemin.
Qu’ il est le chemin lui-même.
___
Reisverhaal verschenen in “De Morgen Magazine”, 17 oktober 2021